Sir William Turner Walton, O.M. (Oldham (Lancashire), 29 maart 1902Ischia, 8 maart 1983) was een Brits componist in de klassieke stijl.

Walton begon zijn carrière als een koorknaap te Christ Church Cathedral in Oxford waarna hij er aan de universiteit studeerde. Hij studeerde compositieleer onder Hugh Allen maar verliet de universiteit vroegtijdig. Walton was in hoge mate een autodidact.

Walton was bevriend met de Sitwell familie van wie veel leden literaire capaciteiten hadden. Met de toonzetting van gedichten van Edith Sitwell kwam Walton in de publieke belangstelling.

Zijn werk omvat twee symfonieën, concerten voor viool (geschreven voor Jascha Heifetz), altviool en cello, oratoria opera‘s, stukken voor gitaar en filmmuziek.

Walton werd in 1951 verheven tot ridder en ontving de “Order of Merit” in 1968. Hij stierf in Ischia, Italië waar hij woonde.

Alexandre Tansman (ook: Aleksander Tansman) (Łódź,[1] 11 juni 1897Parijs, 15 november 1986) was een PoolsFrans componist, dirigent en pianist.

Tansman werd als zoon van Frans-sprekende Joodse ouders in Łódź geboren en groeide daar ook op. Al op 4-jarige leeftijd kreeg hij pianolessen en op 8-jarige leeftijd begon hij te componeren. Hij studeerde van 1908 tot 1914 piano en compositie bij Wojciech Gawroński aan het conservatorium van Łódź. Vervolgens vertrok hij naar Warschau en studeerde rechten aan de Universiteit van Warschau en promoveerde in 1918. Tegelijkertijd studeerde hij aan het conservatorium van Warschau contrapunt bij Piotr Rytel en compositie bij Henryk Melcer-Szczawiński.

Nadat hij bij de eerste compositiewedstrijd in 1919 van de Polski Klub Artystyczny (Poolse Artiestenclub) in Warschau met de werken Romans (Romance) (1918-1919) voor viool en piano, Impresję (Impressie) (1918-1919) voor piano en Preludium H-dur (Preludium in B) (1918-1919) voor piano gelijk drie prijzen won, vertrok hij naar Parijs. Hier werd hij met de grote componisten van de tijd bekend zoals Maurice Ravel, Albert Roussel, Arthur Honegger, Darius Milhaud, Andrés Segovia en Igor Stravinsky. Hij begeleidde Maurice Ravel in 1928/1929 op diens concerttournee door de Verenigde Staten.

Al in het begin van de jaren dertig was Tansman een belangrijk lid van de Parijse School, een groep buitenlandse componisten die in de Franse metropool leven en werkten. In 1932 en 1933 maakte hij een concerttournee door de hele wereld en bracht hem naar Hawaï, door heel de Verenigde Staten, Japan, China, de Filipijnen, Singapore, Nederlands-Indië, Maleisië, Ceylon, India, Egypte, Palestina en Griekenland. In de jury van de Koningin Elisabethwedstrijd voor viool zat hij in 1937 in Brussel. In 1938 kreeg hij de Franse nationaliteit.

Als Joods componist met verbinding tot de muzikale moderne werd hij al spoedig tot speelbal van de wereldgebeurtenissen: Zijn naam verscheen in 1938 in de beruchte, van de nazi’s propageerde en geënsceneerde expositie «Entartete Musik», en naar de deling van Frankrijk vluchtte hij in 1940 naar Nice. Zijn emigratie in de Verenigde Staten met zijn echtgenote en twee kleine meisjes (Mireille en Marianne), die beide nog zuigelingen waren, werd in 1941 via Lissabon door grote hulp van Charlie Chaplin, Arturo Toscanini, Sergej Koesevitski, Eugene Ormandy en Jascha Heifetz mogelijk gemaakt. In Los Angeles vond hij al spoedig een groep van Exil-kunstenaars weer, en werd tot een goede vriend en dagelijks bezoeker van Igor Stravinsky, over wie hij in 1948 een biografie schreef.

Hij was gehuwd met de Franse pianiste Collette Cras.

Na het einde van de Tweede Wereldoorlog kwam hij in 1946 eindelijk naar Frankrijk terug, omdat hij – zoals hij later immer weer heeft uitgedrukt – «Europa met zijn heel narigheid een goed leven in Amerika verkoor». Tot het einde van zijn leven componeerde hij, en schreef rond 300 werken. Tansman beleefde een bravoure carrière, die hem niet uitsluitend met de grote componisten van zijn tijd samenbracht, maar ook met talrijke persoonlijkheden van historische betekenis. Maar weinig componisten hebben een audiëntie bij de keizer Hirohito van Japan gekregen, of waren zes dagen persoonlijke gast van Mahatma Gandhi, hebben samen met George Gershwin aan de orkestratie van hun An American in Paris gewerkt, en de persoonlijke hulp van Charlie Chaplin kunnen genieten. Aan het einde van zijn leven was de wereldburger Tansman maar liefst in drie van de hoogste Academiën van de Kunsten – in Frankrijk, België en in het vaderland Polen.

Werken voor gitaar

Torroba wordt geassocieerd met de zarzuela, een traditionele Spaanse variant van de operette en/of opera. Als dirigent van verscheidene operagezelschappen introduceerde Torroba de zarzuela bij het internationale publiek. Hij schreef onder meer composities voor de klassieke gitaar, waarvan verscheidene waren opgedragen aan Maria Angélica Funes en Andrés Segovia.Torroba componeerde zowel in de traditionele Spaanse genres als voor de concertzaal. Voorbeelden zijn Luisa Fernanda (1932) en La Chulapona (1934), beide met zarzuela’s. Ook componeerde hij verscheidene opera’s, waaronder La Virgen de Mayo (1925) en El Poeta (1980) met Plácido Domingo in de titelrol.

Frank Théodore Martin (Eaux-Vives bij Genève, 15 september 1890Naarden, 21 november 1974) was een Zwitserse componist, die lange tijd in Nederland heeft gewoond.

Martin wordt beschouwd als de belangrijkste Zwitserse componist van de 20e eeuw. Hij studeerde twee jaar wis- en natuurkunde aan de universiteit van Genève, maar tegelijkertijd volgde hij lessen in piano en compositie bij Joseph Lauber. In de tijd daarna bestudeerde hij een veelheid aan muzikale stijlen, inclusief volksmuziek, en nam hieruit aspecten over in zijn eigen muzikale stijl.

In de jaren twintig ontwikkelde zich zijn eigen muzikale taal tijdens langdurige verblijven in Zürich, Rome en Parijs. In 1926 richtte hij de Société de Musique de Chambre de Genève op, waarvan hij de leiding had als pianist en klavecinist. Vooral dat laatste was uitzonderlijk in die tijd. Hij heeft het klavecimbel in diverse composities gebruikt, o.a. in de Petite Symphonie Concertante, een van zijn bekendste werken.

In de jaren dertig was hij docent improvisatie en muziektheorie aan het Institut Jacques-Dalcroze en hij onderwees tevens kamermuziek aan het conservatorium van Genève. Daarnaast was hij van 1933 tot 1940 artistiek leider van het Technicum Moderne de Musique en president van de Schweizer Musik-Union van 1942 tot 1946.

In laatstgenoemd jaar verhuisde Martin naar Nederland, waar hij aanvankelijk in Amsterdam en vanaf 1956 in Naarden woonde. Hoewel hij tientallen jaren in Nederland woonde, had hij weinig contact met het Nederlandse muziekleven. In de jaren 1950 – 1957 was hij ook professor in compositie aan de Staatliche Hochschule für Musik in Keulen. Hij overleed op 21 november 1974.

Frank Martins werk laat zich omschrijven als gematigd-modern, met een sterke nadruk op ritmiek. In harmonisch opzicht kenmerkt veel van zijn werk zich door een “glijdende tonaliteit”, waarbij de muziek van de ene toonaard naar de andere beweegt. Atonaliteit wees hij resoluut af, maar verder had hij een open geest die gretig gebruik maakte van alle nieuwe ontwikkelingen die de 20e-eeuwse muziek te bieden had. Door bijzondere combinaties van instrumenten verkreeg hij vaak bijzondere klankkleuren. In zijn Poèmes de la Mort (1969-71) paste hij zelfs elektrische gitaren toe, geïnspireerd door zijn in popmuziek geïnteresseerde zoon.

Ook de twaalftoonstechniek van Schönberg wist hij op een zeer persoonlijke wijze in zijn stijl te incorporeren, zonder dat hij de tonaliteit losliet. Het eerste grote werk waarin hij deze stijl gebruikte was Le Vin Herbé (vrij vertaald: de betoverde wijn), een stuk voor twaalfstemmig koor op een tekst over Tristan en Isolde. Zijn stijl in dit werk is omschreven als ’tonale of harmonische twaalftoonsmuziek’. En dat terwijl Schönberg zijn twaalftoonstechniek nu juist ontwikkeld heeft als alternatief voor de tonaliteit.

Mario Castelnuovo-Tedesco (Florence, 3 april 1895Beverly Hills, 16 maart 1968) was een Italiaans componist. Met meer dan honderd composities voor gitaar op zijn naam geldt hij als een vooraanstaand twintigste-eeuws componist voor dit instrument. In 1939 vluchtte hij voor het fascisme en emigreerde naar de Verenigde Staten waar hij in vijftien jaar muziek schreef voor ongeveer 200 Hollywoodfilms.

Castelnuovo-Tedesco werd geboren te Florence in een familie van vooraanstaande bankiers die daar woonden sinds de verdrijving van de joden uit Spanje in 1492. Castelnuovo-Tedesco kreeg zijn eerste pianolessen van zijn moeder en schreef als negenjarige zijn eerste composities. Hij studeerde piano aan het Conservatorium van Florence bij Edgardo Del Valle de Paz (1861-1920), een bekende componist en leerling van Beniamino Cesi. Daarna nam hij les in compositie bij de Italiaanse componist Ildebrando Pizzetti. Castelnuovo-Tedesco studeerde af in compositie in 1918. De componist en pianist Alfredo Casella nam werk van de jonge componist op in zijn repertoire en zorgde er tevens voor dat Castelnuovo’s composities via de Societa Nazionale di Musica (later de Corporazione delle Nuove Musiche), door heel Europa bekend werden. In 1922 werd zijn werk gespeeld op het eerste festival van de International Society of Contemporary Music in Salzburg, Oostenrijk. Zijn werk zou gespeeld worden door onder meer Alfredo Casella, Walter Gieseking, Jascha Heifetz, Gregor Piatigorsky en Andrés Segovia.

In 1925 ging zijn eerste opera La Mandragora, naar een toneelstuk van Niccolò Machiavelli in première in het Teatro La Fenice te Venetië. Vele werken geïnspireerd door literaire meesters zouden volgen, onder meer Aeschylus, Virgilius, Cavalcanti, Petrarca, Vogelweide, Cervantes, Shakespeare, William Wordsworth, John Keats, Whitman, Lorca, en vooral Williama Heifetz, drukte zijn trots op zijn Joodse afkomst uit, of zoals hij het noemde, de “glans van het verleden” ten tijde van toenemend anti-semitisme in Europa.

De ontmoeting met de Spaanse gitarist Andrés Segovia op het festival van de International Society of Contemporary Music in 1932 in Venetië inspireerde Castelnuovo-Tedesco tot zijn eerste gitaarconcert, een van zijn eerste composities voor gitaar. Bijna honderd zouden volgen. Met deze reeks verdiende hij zijn reputatie als een van de belangrijkste twintigste-eeuwse componisten voor gitaar.

In 1933 ontvouwde de Italiaanse fascistische regering een nieuw kunstbeleid voor politieke propaganda en verbreiding van racistische ideeën. Nog voordat Mussolini zijn Manifesto della Razza in 1938 afkondigde, werd Castelnuovo-Tedesco’s muziek al geweerd van de radio en werden uitvoeringen van zijn werk geschrapt. De rassenwetten overtuigden hem van de noodzaak Italië te verlaten. Hij schreef Arturo Toscanini, de voormalige dirigent van La Scala die Italië al in 1933 verlaten had. Toscanini beloofde hem te helpen bij zijn immigratie in de Verenigde Staten. In 1939 verliet Castelnuovo-Tedesco met zijn gezin Italië, kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.
Lees verder klik hier.

Francis Jean Marcel Poulenc (Parijs, 7 januari 1899 – Parijs, 30 januari 1963) was een Franse componist.

Francis Poulenc werd geboren als telg uit een industriële familie, die een van de naamgevers was van het pharmaceutische bedrijf Rhône-Poulenc. Reeds op jonge leeftijd kreeg hij pianoles van zijn moeder, die een begaafd pianiste was. Toen hij 15 à 16 jaar oud was, kreeg hij pianolessen van Ricardo Viñes, een vriend van Claude Debussy en Maurice Ravel. Als componist was Poulenc vrijwel autodidact; zijn eerste composities maakte hij rond zijn 18e wereldkundig zonder dat hij compositie-onderricht had genoten. Wel ontving hij rond 1921 gedurende enkele jaren compositie-aanwijzingen van Charles Koechlin. Echter reeds vóór die tijd werd hij beschouwd als behorende tot de “Groupe des Six“, waarvan ook Auric, Durey, Honegger, Milhaud en Tailleferre deel uitmaakten.

Van Poulenc wordt gezegd dat hij nieuwe melodieën wist te maken in een tijd waarin men van mening was dat er op dat terrein weinig nieuws meer te ontwikkelen was. Zijn composities zijn inderdaad sterk op de melodie gericht. Zijn muziek kan op de luisteraar daardoor overkomen als een opeenvolging van vele grotere en kleinere thema’s, zonder dat die diepgaand worden uitgewerkt. Hij houdt daarbij vast aan de tonaliteit. Poulenc schreef werken in allerlei muzikale genres.Poulenc leefde het grootste deel van zijn leven in zijn geboortestad Parijs. Hij overleed er in 1963 en werd begraven op het beroemde Parijse kerkhof Père-Lachaise.

.

Heitor Villa-Lobos (Rio de Janeiro, 5 maart 188717 november 1959) was een Braziliaans componist en cellist. Hij schreef vele werken voor orkest, ensemble en solo-instrumenten. Typisch voor zijn werk is het gebruik van Braziliaanse volksmuziek, maar er zijn ook stijlelementen in terug te vinden uit het impressionisme, expressionisme, barok en classicisme. Villa-Lobos is de bekendste Zuid-Amerikaanse componist.Francisco Silveira Villalobos en Maria Carolina Pereira Serzedola Villalobos ontvluchtten midden 19e eeuw hun miserabele leven in Spanje om in Brazilië een beter bestaan te garanderen voor hun zoon Raul Epeminodas Villalobos. Hij zet de naam om in de Braziliaanse variant Villa-Lobos. In die zelfde periode ontvluchten Antonio Santos Monteiro en Domilildes Costa Santos Monteiro Portugal om hetzelfde te bewerkstelligen voor Noema Umbelina dos Santos Monteiro. In 1850 wordt in Brazilië officieel de slavernij afgeschaft, maar de vrijmaking volgt pas in mei 1888; dit heeft een grote trek naar de stad als gevolg, waardoor Rio de Janiero binnen korte tijd uit haar voegen barst; het groeit van 520.000 inwoners in 1890 naar 811.000 in 1900 en meer dan een miljoen in 1920. In 1909 wordt het Teatro Municipal van Rio geopend met bijbehorend orkest. Lees verder klik hier.

Joaquín Turina Pérez (Sevilla, 9 december 1882Madrid, 14 januari 1949) was een Spaans componist, dirigent en muziekpedagoog.

Turina Pérez werd geboren in een middenstandsfamilie, in een artistieke omgeving die een goede invloed op hem als toekomstige musicus had. Op vierjarige leeftijd kreeg hij een accordeon en verbaasde iedereen hoe spoedig en geschikt hij het leerde bespelen. In zijn geboortestad en hoofdstad van de provincie Andalusië begon hij zijn muzikale studie harmonieleer en contrapunt bij García Torres en piano bij Enrique Rodríguez. In 1902 ging hij studeren aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid te Madrid en daar werd José Tragó zijn leraar. In deze tijd ontstond ook zijn bijbelse zarzuela La sulamita. Van 1905 tot 1914 was hij in Parijs en dit lange verblijf had een beslissende uitwerking op zijn verdere ontwikkeling. Hij studeerde piano bij Moritz Moszkowski (1854–1925) en compositie bij Vincent d’Indy aan de Schola cantorum. In deze tijd absorbeerde hij vele nieuwe invloeden en kwam in contact met andere grote figuren uit het muziek- en cultuurleven in Parijs. Zo werd hij bevriend met Claude Debussy, Maurice Ravel en Florent Schmitt.

Zijn eerste werken waren beïnvloed door moderne tendenties, maar Isaac Albéniz moedigde hem aan zich op de Andalusische muzikale bronnen te concentreren. Deze verandering in oriëntering werd al duidelijk in zijn pianosuite Sevilla van 1908, maar vooral in zijn Strijkkwartet in 1910. Al voor het einde van zijn Parijse tijd was Turina Pérez zeer bekend in Madrid, omdat Enrique Fernández Arbós zijn La Procesión del Rocío aldaar met groot succes had gedirigeerd. Nadat hij in 1914, tijdens de Eerste Wereldoorlog, naar Madrid terugkwam, werkte hij bij het Teatro Real en aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid. Als dirigent kon hij het publiek veel van zijn eigen werken voorspelen. In 1921 won hij in San Sebastian een prijs voor zijn Sinfonía sevillana. Belangrijk voor zijn prestige was ook het succes van zijn opera Jardín de Oriente in 1923 in het Madridse Teatro Real.


Manuel María Ponce Cuéllar (Fresnillo (Zacatecas), 8 december 1882Mexico-Stad, 24 april 1948) was een Mexicaanse componist. Zijn bekendste compositie is het lied Estrellita.

Kort nadat Ponce was geboren in Fresnillo, verhuisde zijn familie naar Aguascalientes.

Ponce bleek een muzikaal wonderkind. Toen hij vier jaar oud was kon hij al op het gehoor de stukken naspelen die zijn oudere zuster Josefina op de piano voordeed. Josefina ging hem les geven. Voordat hij op school letters leerde, kon hij al noten lezen. Vanaf zijn tiende kreeg hij les van een pianoleraar, Cipriano Avila. Ponce zong ook in een kinderkoor, dat verbonden was aan de kerk van San Diego in zijn woonplaats.

Toen hij op negenjarige leeftijd herstellende was van de mazelen, schreef hij zijn oudste bekende compositie, La marcha del sarampion (‘de Mazelenmars’).

In 1901 begon Ponce een studie aan het conservatorium in Mexico-Stad. Omdat de studie daar hem weinig uitdaging bood, ging hij in 1903 terug naar Aguascalientes. In 1904 reisde hij naar Europa. Hij studeerde compositieleer in Bologna en daarna piano bij Martin Krause in Berlijn.

In 1908 keerde hij terug naar Mexico, waar hij in 1909 een aanstelling kreeg als docent piano en muziekgeschiedenis aan het conservatorium in Mexico-Stad. Een van zijn studenten was Carlos Chávez. In 1912 ging in Mexico-Stad het pianoconcert van Ponce in première. De componist zat zelf achter de piano.

Tussen 1915 en 1917 verbleef hij in Havana op Cuba, waar hij zich in leven hield met lesgeven en het schrijven van artikelen en recensies van muziekuitvoeringen. In Mexico was op dat moment als nasleep van de Mexicaanse Revolutie een burgeroorlog aan de gang. In 1916 ondernam Ponce een tournee door de Verenigde Staten. Het eerste concert, in New York City, werd een fiasco. De Mexicaanse krijgsheer Pancho Villa had net een aanval uitgevoerd op de Amerikaanse stad Columbus en de New Yorkers boycotten een concert door een landgenoot van deze vijand. De volgende concerten werden allemaal afgelast en Ponce keerde terug naar Cuba. Hij is nooit terug geweest in de Verenigde Staten.

In 1917, toen Mexico in rustiger vaarwater was gekomen, nam Ponce zijn functie aan het conservatorium in Mexico-Stad weer op. In hetzelfde jaar nog trouwde hij met de zangeres Clema Maurel. Hij werd ook redacteur van de Revista Musical de Mexico. In 1923 ontmoette hij de Spaanse gitarist Andrés Segovia, die op tournee was in Mexico. Het werd het begin van een levenslange vriendschap. Ponce ging speciaal voor Segovia muziek voor gitaar schrijven.

In 1925 ging hij naar Parijs om compositieleer te studeren bij Paul Dukas. Hij bleef er tot in 1932, toen hij van Dukas een getuigschrift met de hoogste lof meekreeg. In Parijs maakte hij kennis met de Braziliaanse componist Heitor Villa-Lobos, met wie hij een grote belangstelling voor de volksmuziek van het eigen land gemeen bleek te hebben. Ook Segovia kwam hij in Parijs weer tegen. lees verder klik hier.

Was an important Belle Époque composer of seminal choros, and also of jongos, valses, toadas, and canções. In spite of his illiteracy having left him in the less scrupulous hands of partners who robbed several important compositions of his, his memory was preserved and his authorship has been recovered. He is getting closer to getting the attention he deserved when he was alive, having his works extensively recorded by major names such as Turíbio Santos, one of the most important classical violonistas of Brazil.

The son of a poor family in upcountry Brazil, he began to learn the viola at an early age with low-life cantadores of the streets and popular fairs of the northeast and, at 12, was already playing at parties. After his parents’ demise, he moved to Recife PE, working as a blacksmith and in several minor jobs. In 1902, he moved to Rio, where he worked as a hand laborer, continuing to play and compose. As an illiterate musician, he used to give his compositions for others to write, and that way several were stolen from him. With Catulo da Paixão Cearense, he began a partnership with “Engenho de Humaitá” (written in 1911, it would be transformed into “Luar do Sertão,” the unofficial Brazilian anthem of tremendous importance, credited only to Catulo and only recently properly acknowledged as Pernambuco’s composition). Another toada, “Caboca di Caxangá” (a big hit in 1913’s Carnival), followed the same fate. But the association with Catulo also provided him with access to the high bourgeoisie and intelligentsia, at whose soirées Pernambuco began to play, he even performed with Afonso Arinos and Rui Barbosa. His conception and creation of Grupo de Caxangá was hugely successful, with the group (which counted with Pixinguinha and Donga, among others, and introduced northeastern percussion and culture in southeast) was extremely popular between 1914 and 1919. Villa-Lobos, knowing of his problems with stolen songs, proposed himself in good faith to register and transcribe several of his songs, which he did. Pernambuco also participated with Pixinguinha’s Os Oito Batutas and Os Turunas Pernambucanos. With Donga and Pixinguinha, he toured Brazil commissioned by Arnaldo Guinle, collecting Brazilian folkloric music. As a violonista, he recorded for the first Brazilian-established label, Casa Edison, and for Columbia and Phoenix.