Carlo Domeniconi (born 1947) is an Italianguitarist and composer known as a concert artist in both the classical and jazz idioms. Born in Cesena, Italy, he received his first instruction with Carmen Lenzi Mozzani at the age of 13. By age 17, he had received his diploma from the Rossini Conservatory in Pesaro.
In 1966, Domeniconi left Italy for West Berlin, where he studied composition at the University of Music (later The Berlin University of the Arts). He further worked at the university for 20 years as a professor.
Later, Domeniconi visited Turkey and became enamoured with its people and culture. He initiated the development of the department for guitar studies at the conservatory in Istanbul and developed a compositional style that reflected the regional folk influence.
Domeniconi possibly is most well known for his 1985 piece Koyunbaba. The name is Turkish and literally translates as “sheep-father” (koyun-baba), or “shepherd.” Some sources also translate it as “the spirit of the sheep”. It can also refer to many other things, including a 13th-century mystical saint-like figure whose grave is decorated with coloured bits of cloth by Turkish villagers seeking his help with family problems. “Koyunbaba” is also the family name of his descendants, who still reside in the area, and the name of a wild, dry region of Southwest Turkey. According to local legend, the area is seemingly cursed – numerous people who have attempted to rent or purchase the land from the Koyunbaba family have died or fallen ill. Domeniconi has referred to two specific examples: one was a German woman who wanted to keep the area in its natural and unspoiled state, but was soon stricken with cancer. The other was one of three sons of the Koyunbaba family who suddenly sold some of the land, but then hanged himself.
Brouwer werd geboren als zoon van een arts. Op zijn dertiende begon hij met gitaarspelen; hij werd geïnspireerd door het luisteren naar flamencomuziek en werd aangemoedigd door zijn vader, die zelf ook gitaar speelde om op zijn gehoor stukken van Villa-Lobos,Tárrega en Granados na te spelen. Vanaf 1955 studeerde hij aan het Conservatório de Havana, naast de theoretische vakken vooral gitaar bij Isaac Nicola en viool bij Emílio Pujol. Brouwer gaf op zeventienjarige leeftijd zijn eerste concert. Vervolgens studeerde hij compositie bij Stefan Wolpe aan de Juilliard School in de Verenigde Staten. Hij heeft een aantal aanstellingen gehad in zijn geboorteland, onder meer als directeur van de muziekafdeling van het Cinema Institute van Cuba.
Zijn oeuvre bestaat naast diverse stukken voor voor sologitaar uit een opera, balletmuziek en filmmuziek voor meer dan 40 films. Aanvankelijk werd Brouwer beïnvloed door de Cubaanse volksmuziek. In een volgende fase componeerde hij veel seriële muziek en twaalftoonsmuziek. Hij ontwikkelde hieruit een naar minimal music neigende stijl; zelf spreekt hij van modulaire muziek.
Takemitsu kreeg interesse in westerse muziek tijdens de Tweede Wereldoorlog tijdens het herstel van een langdurende ziekte. Hij hoorde in het ziekbed klassieke muziek van een Amerikaanse militaire omroep. Hij luisterde ook naar jazz uit de platencollectie van zijn vader.
Na de Tweede Wereldoorlog besloot hij componist te worden en in 1948 studeerde hij bij Yasuji Kiyose. Maar vooral heeft hij zich als componist autodidactisch verder ontwikkeld. Hij was erg onder de indruk van de muziek van Claude Debussy en Olivier Messiaen en dat had ook invloed op zijn manier van componeren. In 1950 ging zijn werk Lento in Due Movimento voor piano in première.
Al vroeg was hij in vele niet-muzikale kunsten geïnteresseerd, zoals moderne schilderij, literatuur (vooral gedichten), theater en film. In 1951 stichtte hij, samen met andere componisten en kunstenares vanuit verschillende kunstrichtingen, de groep Experimenteele werkplaats, een soort mixed media groep, die al spoedig voor hun avant-gardistische multimediale activiteiten bekend werd.
De eerste grote openbare bekendheid als componist kreeg Takemitsu aan het eind van de 1950er jaren met zijn Requiem voor strijkers (1957). Zijn interesse aan verschillende artistieke uitdrukkingsvormen en zijn autodidactische ontwikkeling waren griften voor zijn avant-gardistische stijl. Hij benutte al in 1950 een geluidsband om uit reële klanken (musique concrète) muziekcollages te creëren, bijvoorbeeld Water Music (1960) en Kwaidan (1964).
In de vroege 1960er jaren vonden twee nieuwe elementen ingang in Takemitsu’s muziek: de traditionele Japanse muziek en de natuur. Aanvankelijk had hij maar weinig interesse in traditionele Japanse muziek, maar vanaf het midden van de 1960er jaren vinden wij instrumenten zoals shakuhachi en biwa in de orkestreering van werken, bijvoorbeeldNovember Steps (1967) voor shakuhachi en biwa solo en orkest, Eclipse, (1966) voor shakuhachi en biwa en Voyage (1973), voor drie biwas. In an Autumn Garden (1973-79) is gecomponeerd voor een orkest, dat gagaku (traditionele muziek aan het Keizerlijk hof) speelt. In ARC I (1963) voor orkest en A Flock Descends into the Pentagonal Garden(1977) voor orkest vindt men werken met een sterke betrekking op de natuur.
Voor de Expo ’70 te Osaka was hij muzikale leider van een theaterproject Space Theater of Street Pavillon.
In zijn vroege werken is de invloed van Arnold Schönberg en Alban Berg te horen, maar de Franse compositiestijl, bijzonder die van Claude Debussy, zijn de basis voor de meeste van zijn werken. Takemitsu had ook veel interesse voor jazz, chanson en popmuziek (12 songs for Guitar) en hij schreef als een uitgesproken film-fan ook 93 filmmuziekwerken.
Henze heeft zich als componist op vele vlakken ontwikkeld, hij beheerst een breed scala aan compositie-technieken: van twaalftoontechniek tot aleatoriek en van elektronische synthese tot stijlcitaat.
De eerste opvoering van de operaL’Upupa und der Triumph der Sohnesliebe, naar een Syrisch sprookje, bij de Salzburger Festspiele in 2003 werd zeer goed ontvangen. Zijn allerlaatste werk, de Ouverture für ein Theater werd geschreven ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Deutsche Oper te Berlijn. Het werk werd op het jubileumconcert op 20 oktober 2012, een week voor zijn dood, met succes uitgevoerd.
Sir Andrew Aguecheek: Marcia, non troppo funebre – Sempre incalzando
Bottom’s Dream: Adagietto, con comodo – Adagio
Mad Lady Macbeth: Fiercely – Meno mosso – Piu mosso – Tempo 1… With Noisy Vulgarity
Charakterstukken, voor twee gitaren
https://www.gitaarsalon.nl/wp-content/uploads/2019/11/Gitaarsalon_weblogo_2019-2.png00info@gitaarsalon.nlhttps://www.gitaarsalon.nl/wp-content/uploads/2019/11/Gitaarsalon_weblogo_2019-2.pnginfo@gitaarsalon.nl2014-04-25 10:06:592014-05-04 17:00:54Hans Werner Henze-Componisten
Tot zijn bekendste werken horen onder meer Libertango, Oblivión en Adiós Nonino. Over dit laatste werk wordt gezegd dat hij telefoon kreeg in de VS, dat zijn vader was overleden. Piazzolla zou zich toen op zijn kamer hebben teruggetrokken en al improviserend op zijn piano dit lied hebben gecomponeerd. “Adiós Nonino” betekent “Vaarwel opaatje”.
Ástor Pantaleón Piazzolla werd op 11 maart 1921 in de kustplaats Mar del Plata in Argentinië geboren. Hij was enig kind van Vicente Piazzolla en Asunta Mainetti. In 1925 verhuisde de familie naar New York, waar zij tot 1936 woonden.
In 1929, toen Piazzolla 8 jaar oud was, gaf zijn vader hem zijn eerste bandoneon. Hij studeerde een jaar bandoneon bij Andrés d’Aquila, met wie hij zijn eerste opname maakte, Marionette Spagnol.
In 1933 studeerde hij bij de HongaarsepianistBéla Wilda, leerling van Sergej Rachmaninov, over wie Piazzolla later zei: “Bij hem leerde ik Bach waarderen.” Kort daarna ontmoette hij de beroemde tangozanger Carlos Gardel, die later een goede vriend van de familie werd. Piazzolla kreeg een rol als krantenjongen in de film “El Día Que me Quieras“, waarin Carlos Gardel de hoofdrol had.
In 1936 keerde Piazzolla terug naar Mar Del Plata, waar hij in een aantal tango-orkesten meespeelde. Daar hoorde hij Elvino Vardaro’ssextet op de radio. Vardaro werd later Piazzolla’s violist. De originele manier waarop Vardaro de tango benaderde, raakte Piazzolla en hij werd een bewonderaar van Vardaro. Daarop besloot Piazzolla, die toen 17 jaar was, naar Buenos Aires te verhuizen.
In Buenos Aires speelde hij bij een aantal tweederangs tango-orkesten tot 1939, toen hij zich realiseerde dat hij eigenlijk bij het orkest Aníbal Troilo y su Orquesta Típica wilde spelen. Dit orkest was een van de grootste tango-orkesten van die tijd en Troilo werd als een van de beste bandoneonspelers beschouwd.
Om een hoger muzikaal niveau te bereiken nam Piazzolla in 1941 les bij Alberto Ginastera. Later, in 1943, studeerde hij piano bij Raul Spivak. In 1942 trouwde hij met Dede Wolffen kreeg hij twee kinderen, Diana en Daniel. Het orkest van Troilo speelde de werken van Piazzolla, maar moest ze grondig arrangeren om ze dansbaar te maken, aangezien men Piazzolla’s muziek als van een ’te hoog niveau’ ervoer. Lees verder klik hier.
Antonio Lauro was born in Ciudad Bolívar, Venezuela. His father, an Italian immigrant, was a barber who could sing and play the guitar so he taught his son what he could, but died when Antonio was still a child. After the family moved to Caracas, Lauro pursued formal musical study (piano, composition) at the Academia de Música y Declamación, where the distinguished composer Vicente Emilio Sojo (1887–1974) was one of his teachers. A 1932 concert performed in Caracas by Agustín Barrios, the legendary Paraguayan guitarist and composer, so much impressed the young Lauro (already an accomplished folk guitarist) that he was persuaded to abandon piano and violin in favor of the guitar. From 1933, Lauro studied with Raúl Borges (1888–1967), and was introduced to the traditional classical guitar repertoire. In the next decade, Borges’ pupils would also includeRodrigo Riera, José Rafael Cisneros, and Alirio Díaz. These colleagues, especially Díaz, were later responsible for unveiling Lauro’s works to an astonished international audience, introducing these unheard works to the likes of Andrés Segovia and John Williams.
Like many South Americans of his generation, Lauro was a fervent cultural nationalist, determined to rescue and celebrate his nation’s musical heritage. As a member of the Trio Cantores del Trópico in 1935-1943 (Lauro sang bass and played both guitar and cuatro), he toured nearby countries to introduce them to Venezuelan music. Lauro was particularly attracted to the myriad colonial parlour valses venezolanos (Venezuelan waltzes) created in the previous century by accomplished national composers such as Ramón Delgado Palacios (1867–1902). Unfailingly melodic, alternately wistful and brilliant, and characterized by a distinctive syncopation (created by a hemiola in which two measures of 3/4 become a single measure of 3/2), such music was precisely the sort of folkloric raw material which the likes of Smetana, Bartók or Granados had elevated to the category of national art in Europe.
A concert whose programme consisted entirely of such valses venezolanos (Venezuelan waltzes) by the distinguished Venezuelan pianist Evencio Castellanos (1914–1984) convinced Lauro that the guitar, too, should have comparable pieces in its repertory. Among his first efforts in this genre were the pieces later known as Tatiana, Andreína, and Natalia, composed sometime between 1938 and 1940; their instant popularity inspired still others. In addition to his guitar pieces, Lauro composed dozens of works for orchestra, choir, piano and voice; many of which remain unpublished. He occasionally experimented with modern compositional techniques, but most of his guitar music remains essentially on the Calle Real or “main street,” an expression used by musicians of Lauro’s generation to refer to a straight and direct route, without distracting harmonic detours.
In 1951-1952, the military junta of General Marcos Pérez Jiménez imprisoned Lauro for his principled belief in democracy. Lauro later shrugged off the experience, telling his friends that prison was a normal part of life for the Venezuelan man of his generation. He had continued composing even in prison, and after his release immediately returned to performing with a pioneering professional classical guitar trio, the freshly formed “Trio Raúl Borges”. In the following decades Lauro’s compositions were published, recorded, and performed throughout the world, and his contributions to his nation’s musical life were recognized and acknowledged everywhere. Lauro was appointed professor of guitar at several distinguished schools including the Juan José Landaeta Conservatory, and was named president of the Venezuela Symphony Orchestra. In spite of his modest insistence that he was a composer rather than a performer, he was persuaded by his friends to embark upon a solo concert tour which began in Venezuela and culminated in a triumphant 1980 performance at London’s Wigmore Hall. Shortly before his death at Caracas in 1986, he was presented with the Premio Nacional de Música, his country’s highest artistic award.
Als zoon van Catalaanse en Italiaanse emigranten leek hij voorbestemd voor een bestaan als agronoom of zakenman. Maar op 12-jarige leeftijd ging hij naar het Conservatorio de Música y Arte Escénico “Alberto Williams” en later naar het Conservatorio Nacional Superior de Música “Carlos López Buchardo” (IUNA), beide te Buenos Aires. Hij kreeg les van Athos Palma en studeerde in 1938 af met lof. Hij was toen al een opkomende ster, omdat hij in 1934 een eerste prijs van de Association “El Unisono” won en zijn balletPanambí in 1937 in het Teatro Colón onder de dirigent Juan Jose Castro een geslaagde première had beleefd.
In 1942 kreeg hij een studiebeurs van de Amerikaanse Guggenheim Foundation en kon naar de Verenigde Staten van Amerika. Hij studeerde bij Aaron Copland in Tanglewood. Daar bleef hij tot 1945. Maar deze reis heeft zijn werken in de toekomst sterk beïnvloed. Teruggekomen in Buenos Aires stichtte hij samen met andere Argentijnse componisten deLiga de compositores de la Argentina (Vereniging van Argentijnse Componisten), het Conservatorio de Música y Arte Escénico de La Plata en het Latijns-Amerikaanse Centrum voor hogere muziekstudies aan het Instituto Di Tella te Buenos Aires.
In 1970 vestigde hij zich in Europa. De symfonische rockgroepEmerson, Lake and Palmer bewerkte het vierde deel van Ginastera’s eerste pianoconcert op hun plaat Brain Salad Surgery (1973), wat zijn goedkeuring kon wegdragen.In zijn eerste werken verwerkt hij de Argentijnse folklore (Panambí, Danzas Argentinas en Estancia). Maar zijn behandeling van volkse invloeden verandert in de loop der jaren. In de Variaciones Concertantes heeft hij de volksmuziek verwerkt zonder deze in zijn compositie te citeren en gebruikt hij moderne technieken. De Variaciones concertantes van 1953 zijn geïnspireerd door BartóksConcert voor orkest waarin alle instrumenten soleren. De cello brengt het thema, dat begeleid wordt door de harp met de tonen van de losse snaren van de gauchogitaar (e-a-d-g-b-e). Over dit werk merkte Ginastera op, dat hij een Argentijnse atmosfeer wilde scheppen met eigen thematische en ritmische elementen, in plaats van folkloristisch materiaal. Sommige variaties zijn decoratief, andere vervormen het hoofdthema tot nieuwe thema’s. De Variaciones eindigen met een malambo (dans), een mengsel van 6/8- en 3/4-maat met een enkele keer een 7/8-maat erdoorheen. In de late werken vanaf 1958 hoor je het neo-expressionisme naar voren komen (de operaBomarzo, Popul Vuh para orquesta, tweede celloconcert).
Ohana’s output includes the choral worksOffice des Oracles and Avoaha (1992), three string quartets (1963, 1980, 1989), and two suites for ten-string guitar: Si le jour paraît…(1963) and Cadran lunaire (1981-2), as well as a Tiento for six-string guitar (1957).He also wrote operas entitled Syllabaire pour Phèdre and La Celestina.
He is also known for his extensive use of microtonality; for example, third- and quarter-tones in pieces like Le Tombeau de Debussy and Si le jour paraît…. He was influenced by the use of microintervals in the cante jondo.
Ohana rarely composed for large symphony orchestra: Synaxis (1966), Livre des Prodiges (1979) and T’Harân-Ngô (1973-1974). He composed two cello concertos, one piano concerto and a guitar concerto (1950–58; dedicated to Narciso Yepes).
Nadat hij al enige filmmuziek had geschreven voor documentaires, kwam zijn doorbraak door de uitvoering van Variations on a theme of Frank Bridge, dat zijn première kreeg op de Salzburger Festspiele in 1937. Door de daaropvolgende composities, met name Sinfonia da Requiem (1940) en Serenade (1943), werd hem de leidende rol in de Britseklassieke muziek toegedicht. Van 1939 tot 1942 woonde Britten in de Verenigde Staten. Een aldaar gestart klarinetconcert heeft hij nooit voltooid. In 1945 volgde de première van zijn tweede opera Peter Grimes, die leidde tot de erkenning van zijn dramatische kwaliteiten.
Rodrigo was de jongste van tien kinderen van een koopmansfamilie. Hij was net 3 jaar oud, toen hij als gevolg van difterie blind werd. In 1906 vertrok de familie naar Valencia, waar hij aan de blindenschool zijn eerste muziekles kreeg. Hij wilde nadat hij de opera Rigoletto van Giuseppe Verdi hoorde, componist worden.
Van 1917 tot 1922 studeerde hij compositie bij Francisco Antich aan het Conservatorio Superior de Música in Valencia. Zijn eerste werken schreef hij in 1922, twee jaar later werd zijn orkestwerk Juglares uitgevoerd. In 1922 ging hij naar Duitsland om te studeren. In deze tijd werd hij ook lid van een avant-gardistische componistengroep in Madrid, maar dit intermezzo eindigde in 1925, nadat hem de Premio Nacional de Música als gevolg van dit lidmaatschap belet werd. Vervolgens vertrok hij naar Parijs (1927), waar hij bij Paul Dukas studeerde aan de École Normale de Musique. Hier onderhield hij vriendschappen met Maurice Ravel, Darius Milhaud, Arthur Honegger, Igor Stravinsky en Manuel de Falla.
In 1933 trouwde hij met de Turkse pianiste Victoria Kamhi, lerares aan het Conservatorio de París.
Terug in Spanje (1934) ontving hij de titel Conde de Cartagena (Graaf van Cartagena). In 1935 schreef Rodrigo zijn “Sonata de adiós” voor piano ter herinnering aan zijn leermeester Dukas. Nog eens ging hij naar Frankrijk en continueerde zijn muziekstudie aan het Nationale Conservatorium “Sorbonne”. Nadat hij deze afsloot, reisde hij door Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland voordat hij in 1939, pas na het aflopen van de Spaanse Burgeroorlog (1 april 1939), naar Spanje terug keerde en zich definitief in Madrid vestigde.
In januari 1939, nog in Parijs, was Rodrigo gestart met het componeren van zijn meesterwerk Concierto de Aranjuez, het eerste concert voor klassieke gitaar met orkest. Hij rondde het werk af na zijn terugkeer in Madrid. De première was op 9 november1940 in Barcelona door de solist Regino Sáinz de la Maza begeleid door het Philharmonisch Orkest van Barcelona .
Tijdens de dictatuur van de Generalísimo Francisco Franco (1939 – 1975) werd door hem en zijn composities de (quasi klassieke) Spaanse muziek in het buitenland gepresenteerd. Met de uitvoering van zijn Fantasía para un gentilhombre in 1958 in San Francisco door de gitarist Andrés Segovia, aan wie dit werk opgedragen was, bereikte hij het hoogtepunt van zijn internationale carrière. Terug in Spanje werd hij medewerker van de radio en later docent aan de Madrileense universiteit.
In 1960 werd hij in Parijs als Officier van de kunst en literatuur onderscheiden. Van de Universiteit van Puerto Rico ontving hij in 1963 de “Legión de Honor”. In 1964 werd hij eredoctor van de Universiteit van Salamanca en in 1978 eredoctor van de Universiteit van Valencia. Koning Juan Carlos I van Spanje verhief hem in 1991 opnieuw in de adelstand, en kreeg hij de titel Marqués de los jardines de Aranjuez (Markies van de tuinen van Aranjuez)[1], dit voor zijn bijdrage aan de Spaanse muziek en als erkenning van zijn meest bekende werk het Concierto de Aranjuez. Na zijn overlijden in 1999 werd zijn dochter Cecilia Rodrigo Kamhi de II Marquesa de los Jardines de Aranjuez (na 6 juli 1999).